
In het oude Tibet meldde een jonge monnik zich voor het eerst bij zijn leraar. Hij was heel leergierig en zat vol vragen, maar de enige instructie die hij kreeg was: ’sta morgen vroeg op en klim naar de grot die je boven aan deze berg zult aantreffen. Daar blijf je van dageraad tot schemering zónder na te denken. Het maakt niet uit hoe je het doet, als je het denken maar volledig uitbant. Na zonsondergang kom je mij vertellen hoe het ging.’
De volgende ochtend vond de jongeman de grot en probeerde alles wat hij wist: stilzitten, zijn adem volgen, springen, dansen, schreeuwen zelfs, maar niets leek te werken: hij had nog nooit zoveel gedachten gehad. Teleurgesteld en nerveus meldde hij zich weer bij zijn leraar en vertelde wat er gebeurd was… Deze barstte echter in lachen uit en zei dat hij de opdracht uitstekend had uitgevoerd en klaar was voor de volgende opdracht. De volgende dag moest hij opnieuw de grot bezoeken, er de hele dag blijven zitten en dit keer niets anders doen dan denken. ‘Denk de hele dag aan alles wat je wilt, maar laat geen gaten vallen tussen je denken’, had de meester nog gezegd.
De tweede dag klom de jongeman opgelucht en vol zelfvertrouwen naar de grot en nam zijn plaats in. In het begin verliep het prima: de ene gedachte volgde de andere op zonder onderbreking, maar na een tijdje begonnen er gaten te vallen. Oh nee! Hij dacht aan thuis, aan verleden en toekomst, telde zijn verlangens, probeerde te filosoferen, maar na een tijdje droogden ook deze onderwerpen op en was er lange tijd stilte in zijn hoofd. Toen de schemering inzette schoot hem plots weer de opdracht te binnen. Hoe moest hij dit uitleggen? Met hangende schouders en trillende benen meldde hij zich weer bij zijn leraar en deed verslag. Tot zijn verbazing schoot zijn leraar opnieuw in de lach. ‘Proficiat! Schitterend! Nu weet je hoe je het beste kunt oefenen’, was zijn enige antwoord.